Overzicht van al mijn verhalen

Klik hier voor de printbare PDF-versie van dit verhaal
Klik hier voor de kaart behorende bij dit verhaal

De goederen van Sint Marie in Putten

Jan van de Kraats

In Putten zijn veel oudere boerderijen afkomstig van de kloosters in Paderborn en Elten. U hebt daar vast wel eerder over gelezen. Paderborn had als steunpunt een hof te Putten voor het beheer van deze goederen zoals het inzamelen van de pacht, de Kelnarij geheten. Elten had voor dit doel de Kemmena in buurtschap Appel in Nijkerk. Minder bekend is dat er ook goederen van het Kapittel van Sint Marie te Utrecht en van het Sint Vitus klooster te Xanten waren. Sint Marie had lange tijd zeven goederen waarvan er zes in Huinen lagen. Je kunt gerust aannemen dat meer dan de helft van het oude gebied in Huinen eens kerkelijke bezit was, overigens ooit geschonken door machtige vorsten. Misschien om politieke redenen, misschien om zo een plaatsje in de hemel te bemachtigen. De exacte oorsprong van de St Marie goederen is in nevelen gehuld maar zal voortkomen uit schenkingen gedaan rond het jaar 1000 (met een ruime marge). De oudst bewaarde documenten van St Marie in het Utrechts archief zijn uit begin 1100. Dit verhaal is grotendeels gebaseerd op documenten uit dit archief van na ongeveer 1335 waarin de Puttense St Marie goederen voorkomen (221-381 en 384). Op de Veluwe zijn nog enkele plaatsen met St Marie goederen, zoals Ermelo en Harderwijk (met de verdwenen hof Selhorst), Oenen, Otterlo en Apeldoorn. Uiteraard zijn ook in de provincie Utrecht zelf veel goederen te vinden. In het Gelders archief te Arnhem (0001-686) bevindt zich een lijst van belastingontvangsten uit omstreeks 1325. In een transcriptie van de hand van P.N. van Doorninck (uitgave 1905) geheten: "Schatting van de landen van Gelre, voor de Veluwe" vinden we tot onze verrassing ook zeven namen van personen met de toevoeging Sancte Marie: Berent Munter, Gadevert Natehase, Reijner Cleinensone, Aelt van Veltwijc, Mentens sone ten Velde, Kallen kinder en tenslotte Hildebrant ter Steghe. In het Utrechts Archief (221-1) vinden we enkele namen van Puttenaren die uit 1339 zouden stammen en in Huinen pacht geven: Ghermans wijf te Hellinghen, Gherman ten Palenscote, Aelt te Wodele en zijn broeder, Ghert Valke, Aelt Munter ook nog van zijn oom Gerrit, Nenne Callen met haar dochter en als laatste Jacob Hildebrants zoon. Dan volgt nog een lijst van zeven goederen waar de voornoemde personen lijken te wonen: Aelt Munter (en van zijn oom Gerrits), Aelt van Wodele, Jacob Hildebrands zoon, Nenne Callen, dat goed ten Hellingen, dat goed ten Palenscote en Gerrit Valke. Ruim 50 jaar later in 1395 weer enkele namen (221-505) : Woutherus die Munter, Mente Ghermans zoon, Gherman de Palescoten, Evert Vierpont, Everhardo en Petro then Wuele. Enkele namen zoals Munter, Callen, Weul en Hildebrand zien we vaak terugkomen, andere lijken eendagsvliegen.

De goederen in Putten waren dan wellicht ooit in volledig eigendom van St Marie, omstreeks 1335 waren ze al weer in particuliere handen gekomen. Er moest nog wel een deel van de opbrengsten afgestaan worden aan Utrecht in de vorm van tinsen en stedigheden, zeg maar grondgebonden belastingen. Niet uit te sluiten is dat er nooit sprake is geweest van volledig eigendom zoals wij dat nu kennen en dat het altijd al om deze opbrengsten ging. In feite gaat het hier om vrijwel symbolische bedragen van meestal 3,5 stuivers en daarnaast zeven schepels (later als 239 liter) rogge per boerderij per jaar. Om dit laatste enigszins op zijn waarde te kunnen schatten, hiermee kon ongeveer 1 hectare bezaaid worden, met daarna een te verwachten oogst die drie keer groter was. Met (ook naar schatting) ruim 3 hectare bouwland per boerderij komt dit op zo'n 10 procent van de totale opbrengst. Overigens waren er dan meestal nog andere heren die hun deel verlangden. In 1661 wordt het recht om deze inningen te doen over de Puttense goederen (in een bundel met zaken buiten Putten) door St Marie verkocht aan Rutger van Haersolte, bezitter van het huis Staverden. De verkoopakte geeft de grootte van de afdrachten voorheen aan St Marie en de namen van de toenmalige eigenaren. Ook de iets eerdere vastlegging in de lijsten van verpondingen (taxatie voor belasting aan Gelre) uit 1650 zijn bewaard gebleven en die geven soortgelijke informatie. Zoals gezegd gaat het in dit verhaal vooral over de periode van 1335 tot de verkoop door St Marie in 1661 waar we in de documenten opbrengsten en eigenaren zien. Tenslotte zal geprobeerd worden met 19de eeuwse bronnen de locatie van de goederen te achterhalen. Belangrijk is hier de verkoop van Staverden in 1835 en 1879 waarbij de meeste stedigheden nog blijken te bestaan. Behalve in Huinen zijn goederen met afdracht aan Staverden ook te vinden langs de voormalige Zuiderzeekust in Nulde en Arkemheen. Die komen uit een andere bron, men mag aannemen het verdwenen huis Putten bij Elburg.

Eerst iets over persoonsnamen. Vroeger werd de zoon van Jan Petersen naar zijn vader vernoemd als Peter Jansen of Claas Jansen (eigenlijk Janszoon). Dit noemen we patroniemen. Er was in dit geval dus geen vaste achternaam zoals sinds Napoleon verplicht is. Bij het noemen van eigenaren en hun opvolgers zal ik er meestal klakkeloos van uit gaan dat Peter Jansen een zoon van ene Jan is, ook al heb ik daar geen bewijs voor. Ik laat dit bewijs over aan genealogen. Mij gaat het over de boerderijen zelf die meestal een langer leven hebben dan hun eigenaren. Het is wel goed te bedenken dat eigenaren veel meer dan nu meestal niet de bewoners waren maar mensen uit de elite die belegden in een goed. Dit was vooral in de latere periode het geval. Het waren meestal de pachters die het goed bewoonden en gebruikten.

Muntersgoed of Ten Hove of voor het Hek

Zes van de zeven goederen van St Marie in Putten lagen in Huinen en een in Beisteren. Om met de laatste te beginnen, in 1510 stond het vermeld als "Haeredes Aeltetus Munstersgoed". De namen van eigenaren waren in de oudste geschriften in het latijn, toen de universele wereldtaal. Het betekent dan zoveel als het goed van de erfgenamen van Aalt Munster. Dat doet natuurlijk meteen denken aan de namen uit de inleiding: Aalt Munter, Berent Munter en Wouter de Munter. Het blijft vreemd dat de persoonsnamen door dezelfde monniken als Munter gespeld worden en de boerderijnaam consequent als Munster. Wat was er eerder Munster of Munter? In het eerste geval hebben de bewoners van Munstergoed dan eerst de letter S in hun achternaam laten vallen als vereenvoudiging, later volgde het goed. In het tweede geval hebben hun voorvaderen vroeger misschien munten geslagen en hebben de monniken van St Marie het door hun leefwereld verkeerd begrepen en de S toegevoegd. Munster is namelijk synoniem met klooster, het latijnse woord is monasterium, het Engelse woord Minster vertaalt zich als Kloosterkerk. Ik zag Munster in deze betekenis gebruikt in een Kelnarij document (0324-40A fol 56). Het zou ook ooit begonnen kunnen zijn met de stad Munster die zijn naam op deze manier ook te danken heeft aan een klooster. Munstersgoed zou dan de schenker of de latere beheerders van de goederen kunnen verraden, die mogelijk net als bij de Kelnarij en de Eltense goederen in het huidige Duitsland woonden (er was toen nog sprake van het grote roomse rijk). Zoals de Nederlanders in hun koloniale gebieden veel plaatsen genoemd hebben naar hun geboorte plek, ik noem Nieuw Amsterdam, later door de Engelsen weer veranderd in New York. Zo zal dat hier ook gebeurd zijn. Als voorbeeld noem ik de Puttense boerderijen Colengoed (Keulen), Stormbroek, Keizersweert en Westfalengoed. In 1165 was er een aartsbisschop in Keulen met de naam Reinald van Dassel (ook een plaats in Duitsland), wij kennen nu de boerderijen Groot en Klein Dasselaar en zelfs de buurtschap Dasselaar.

Om weer op de vroege eigenaren terug te komen, de eerst bekende eigenaar van Munstersgoed van omstreeks 1335 was Aalt Munter, opgevolgd door Wolter Munter (1395) en daarna weer een Aalt Munter (1484). De jaartallen zijn momenten waarop de eigenaar genoteerd stond. In 1512 was dit Stephanus Munter (met een zoon Gerardus Stephani, Gerrit Stevens). Deze Steven Munter was dus zeer waarschijnlijk de zoon van Aalt Munter, terwijl hij zelf weer een zoon Gerrit had. Hoe dan ook, lang heen heette het goed "Steven Muntersgoed". Ook die naam zal weinigen nog iets zeggen. Een latere naam is het goed "Ten Hove", die komt als "De Hoven" veel voor op oudere kaarten. Was Muntersgoed ooit een hof van St Marie te Putten zoals de Kelnarij dat voor het klooster te Paderborn was? Sinds aankoop van de particuliere eigenaar van Muntersgoed of Ten Hove in 1561 was de Kelnarij eigenaar. Na samengaan van "Ten Hove" met het naastgelegen "Voor het Hek" aangekocht in 1632 ontstond in de Kelnarij documenten de fraaie naam "Ten Hove of Voor het Hek". Oudere Puttenaren zullen hem nog gekend hebben, hij stond aan de weg van Putten naar Nijkerk ongeveer tegenover waar de Stenekamerseweg begon. Het heeft in 1832 de kadastrale aanduiding L322. Bij de verkoop van Staverden in 1835 staat als inkomst 2.39 hectoliter rogge uit de bouwhof Ten Hove voor het Hek of Kelnersgoed, dat is omgerekend nog exact de 7 schepel rogge uit 1510. De boerderij werd bekend door de kunstenaar Daan Rovers die het rond de tweede wereldoorlog huurde en voor de gelegenheid (toeristen en kopers) omdoopte in "de Olde Deel", zie fig. 1. Eind jaren vijftig van de vorige eeuw werd mijn oom Jo van de Kraats eigenaar, de grond rond 1900 nog 40 ha, was al grotendeels verkocht. Hij gebruikte het behalve als woning als kalvermesterij. Het was toen al sterk in verval en is daarom gesloopt en vervangen door een nieuw huis. Nu is het de locatie van autorijschool Roordink. Het was eens een kapitale boerderij gezien het aantal ramen. Achteraf bekeken de moeite waard om gerestaureerd te worden, vooral ook omdat het een eigen boerderij van de Kelnarij was van zeer oude oorsprong. We hadden dan een museum kunnen hebben dicht bij het dorp en veel ouder dan de Mariahoeve uit 1907.


fig. 1 Boerderij Ten Hove of voor het Hek hier in de tijd van kunstenaar Daan Rovers omgedoopt in de Olde Deel. De weg van Putten naar Nijkerk loopt vlak langs de gevel. Het middelste raam was tevens voordeur die vroeger waarschijnlijk alleen voor een begrafenis open ging

De Weul in Huinen

In Huinen zijn nog enkele namen van de St Marie goederen overgeleverd die het lang hebben volgehouden: het Kerkengoed op de Weul, Veenhuizen, Huddinggoed en Callengoed. Op mijn website https://historieputten.vandekraats.com/ kunt u de kaart van Putten vinden uit 1832 waar ik de locatie van deze namen heb vermeld. In 1832 was het kadastrale nummer van de Weul F15. Maar dan nog is het moeilijk te zeggen of dit zondermeer overeen komt met de aloude situatie. De Weul lijkt overigens wel tamelijk stabiel in zijn omvang en ligging, het was dan ook in bezit van de kerk in Putten, een eigenaar met lange adem. Ernaast ligt ook een Kleine Weul die niet van de kerk was en die we later nog tegenkomen. De oudste bewoner omstreeks 1335 was Aalt ten Woedele, daarna waren het Everhardo en Petro then Wuele (1395), daarna Arnoldus ten Woedel, dan Henricus ten Woedel. In 1484 een vreemde eend in de bijt; Walterus Bomerszoon. In 1510 is het weer Aeltetus ten Woel. Behalve Woedele en Woel komen we ook Wol of Wolle tegen, later weer de Wuel of zoals we het nu schrijven de Weul. Het doet mij als Putter denken aan het weulen van sneeuw, hier is met weulen (woelen?) het op hopen waaien bedoeld. Zou de Weul staande aan de rand van de Huinerbrink zijn naam te danken hebben aan opstuivend zand? De latere officiële naam "Kerkengoed op de Weul" past daar goed bij. In de Middeleeuwen was een milieuramp gaande door overbegrazing met de daardoor ontstane zandverstuivingen. Allerlei maatregelen zoals aanplant van houtwallen werden afgekondigd om dit te stoppen. Als eigenaar van de Weul in 1525 staat vermeld: Magistris Fabrice Eclessiae de Putten. Ik zag hiervoor de bijna letterlijke vertaling in de Kelnarij documenten: meester van de kerkfabriek van Putten. De kerk was bezitter van de Weul en de beheersafdeling van de kerk was de zogenaamde kerkfabriek. Deze zorgde er voor dat met regelmatige pachtopbrengsten de kerk mede in stand werd gehouden. De tins en de stedigheid werden daarentegen weer door de kerkfabriek aan St Marie betaald. In een tinsboek (0012-7234) uit 1549-1561 is onder Huinen de volgende opgave: Peter van Wuedel van 7 morgen. Dit zal een verwijzing zijn naar het goed van Petro ten Woedele uit 1395. Bij de verkoop van Staverden in 1835 zien we weer de 7 schepels rogge uit 1510, waarmee we dit goed hebben terug gevonden in de tijd waarin het kadaster bestond.

Veenhuizen

De oudste naam was het Goed ten Hellinge, en de eigenaar was Gherman ten Hellinge (1335). Zijn vrouw volgde hem op. Daarna zie we Gherman van Veenhues (1395), Evert Veenhuijs, Aalt Everts van Veenhuijs, Everhardus de Veenhuis (1484) en Nicolaas de Veenhuis (1517, 1525). In 1528 staat de Kelnarij als eigenaar genoteerd. Op de kaart van 1832 zien we Veenhuizen op de toenmalige plek aan de zuidoostelijke rand van Huinen, zie voor een kaart ook een vorig verhaal over boerderij Zuidwijk. De naam maakt het ook al duidelijk, in deze omgeving werd indertijd veen gewonnen als brandstof voor koken en verwarmen. Mogelijk werd het ook deels gebruikt, net als met heideplaggen, om de grond vruchtbaar te houden. Het zou kunnen dat het Goed ten Hellinge eerder bekend stond als het Veenhuis ten Hellingen en dat de naam Ten Hellinge zachtjesaan verdwenen is. Het is te toevallig dat na de eerste Gherman ten Hellinge (en zijn vrouw) een opvolger Gherman van Veenhues verschijnt. Dat moet wel haast een zoon of kleinzoon zijn. Hellinge doet ook denken aan buurtschap Hell en aan de boerderij Hellingsgoed in Halvikhuizen. Gelegen op de rand van het Veluwemassief is bij Veenhuizen de helling in het landschap veel steiler dan de lager gelegen gebieden van de vrij vlakke buurtschap Hell. In Halvikhuizen lag de boerderij Hellingsgoed. Zijn er afstammelingen van Ten Hellinge verhuist naar die andere plekken en hebben daar de naam aan gegeven?

Van ca 1500 tot ca. 1600 is er steeds sprake van Groot en Klein Veenhuizen, later verdwijnt dit onderscheid. Dat maakt het meteen lastig want op de kaart van 1832 zien we weliswaar beide liggen, maar het Klein Veenhuizen van 1832 werd eerder (en soms daarna) Huddingsgoed genoemd en dat is een op zich vermeld staand goed dat we zo bespreken. Wat wel opvalt is dat Veenhuizen als enige goed 13 schepels rogge als tiend moet leveren, bijna tweemaal zoveel als alle overige goederen die allemaal 7 schepels moeten leveren. Dit duidt al op twee aparte goederen. Maar ook uit andere bronnen blijkt, kijkend naar eigenaren, dat vroeger Groot en Klein Veenhuizen beide op het grondgebied van het latere Groot Veenhuizen gelegen moeten hebben. In 1832 met de boerderij Groot Veenhuizen op F744. Bij de verkoop van Staverden in 1835 staat nog steeds de 13 schepels rogge vermeld. Het vroegere Groot en Klein Veenhuizen was opvallend genoeg, net als bij Ten Hove of voor het Hek, in volledig bezit van de Kelnarij. Had de achtergrond van St Marie hier mee te maken? Er was daarnaast namelijk slechts een andere boerderij in volledig Kelnarij bezit, namelijk Colengoed aan de Putterbrink. Zij werden door de Kelnarij zelf verpacht en vielen onder andere regels dan de andere horige goederen. Colengoed had voor zover we weten geen St Marie verleden. In 1712 (0324-70-105) betaalt de Kelnarij in totaal 8 gulden 18 stuivers en 8 penningen aan tins en stedigheid aan Staverden. Helaas is dit bedrag niet uitgesplitst naar de goederen.

Groot Veenhuizen is overigens na 1832 op een heel andere plek terecht gekomen. Dit was ten gevolge van wat je zou kunnen noemen overheidsdwang in de 19de eeuw. Na confiscatie van de Kelnarij goederen na Napoleon door de koning in 1803 kwam het onder beheer van domeinen. De staat wilde de heidevelden ontwikkelen om er meerwaarde, lees belasting, uit te kunnen verkrijgen. De boeren waren tegen, zij raakten hun gemeenschappelijke heidevelden kwijt voor het vruchtbaar houden van hun bouwland. Dit gebeurde namelijk door de bekende methode waarbij heideplaggen en schapenmest vermengd werden. Er was een 7 tot 10 maal groter gebied aan heide nodig dan het oppervlak aan te bemesten bouwland. Kunstmest was nog niet in beeld. De elite, denk aan rijke advocaten en notarissen, was een voorstander en waarschijnlijk ook de bedenker van dit plan. Zo konden zij grond van de boeren in bezit krijgen waar later de grote landgoederen als Groot Sprielt en Schovenhorst uit zijn ontstaan. De heidevelden, het gemeenschappelijke bezit van de boeren en sinds onheuglijke tijden beheerd via hun maalschappen (vandaar de naam van ons museum de Tien Malen), werd door de staat aangewezen om verdeeld en verkocht te worden. Zelf voelde de staat waarschijnlijk al wat juridische nattigheid, dus wees ze de gemeenten aan als uitvoerder om de grond voor 50 cent per ha te verkopen. Nu waren er best wel boeren die dit konden betalen. Maar er zat er ook een verplichting aan, er moest ontgonnen worden en dat paste niet zomaar bij de landbouw methoden van die tijd, waar haalde je de mest vandaan? Bebossing trok al helemaal weinig boeren. Het eiste een grote investering met pas op de lange termijn kans op opbrengsten. Als eigenaar van Veenhuizen voelde domeinen ook de druk om het goede voorbeeld te geven. Er werd een plan ontwikkeld en daarna ook uitgevoerd waarbij Veenhuizen ging verkassen naar een plek midden op de heide, de Schelstroet geheten, waar de Kelnarij al eigendomsrechten had. De oude plek werd grotendeels in bos omgezet. Dat is de reden dat we het huidige Groot Veenhuizen nu op een heel andere plek kunnen vinden, namelijk op Blarinckhorsterweg 19.

Paalschoten

Dit goed is al omstreeks 1460 opgehouden te bestaan als een goed van St Marie. Het was de laatste jaren al in bezit van de boeren op Veenhuizen en mogelijk uitgeruild met grond meer in de buurt. De eigenaren die we kennen vanaf 1335 zijn achtereenvolgens: Margriet ten Palenschoten, Gherman ten Palenschoten, Gherman ten Veenhuizen en Aalt Everts ten Veenhuizen. De naam Paalschoten is bekend gebleven door perceelsnamen als: Paalschoten (F284, 289 en F307) en het Paalschoter Heggestuk (F304). De door hun vorm opvallende percelen F334 en F337 doen een zeer oude oorsprong vermoeden en zijn bekend onder de naam van de laatste eigenaren: de Veenhuiskampen. Als je dit correct uitspreekt krijg je Veenhuuskamp. Het werd door een schrijver van de Kelnarij verstaan en geschreven als Venuskamp, vermoedelijk had hij zijn hoofd bij andere dingen. De boerderij het Kruis (F330) aan de Beulekampersteeg zou je als een voortzetting kunnen zien. Een direct verband heb ik nog niet kunnen leggen. Wat de schrijver van de Kelnarij bij deze naam voor gedachten had zullen we nooit te weten komen. De kampen F284 en F289 zijn later bij boerderij de Grote Kamp terecht gekomen.

Huddingsgoed

Dit goed heette in 1335 Valkengoed en is dan in eigendom van Gerrit Valke. Het ligt zoals net besproken naast het oude Veenhuizen. Na Gerrit Valke komt Hein Valke om opgevolgd te worden door Henricus Huddink (ca 1425), Herbertus Huddink en weer een Henricus Huddink (1484). Het goed is in 1510 in eigendom van Reinerus Huddink. Huddinck is een oude persoonsnaam en komt al heel vroeg ook in de Achterhoek voor. Het lijkt duidelijk dat de persoonsnaam Huddink op het goed gekomen is. Hiertegen spreekt dat men het in een proces uit 1565 heeft over het goed te Huddink, dat klinkt weer meer als een naam van een gebied. Ook in de eerder genoemde lijst uit 1325 komt Huddinc voor, zonder een voornaam maar ook zonder St Marie. Sowieso lijken de namen met St Marie toevoeging in deze lijst niet erg overeen te komen met onze namen uit 1335. Zijn de eigenaren voor drie van de zeven goederen uit een andere familie in deze korte periode? We moeten hierbij wel bedenken dat in dit geval zowel 1325 als 1335 schattingen zijn en geen harde jaartallen. Nog meer voor de hand liggend is dat in de lijst van 1325 de bewoners (pachters) genoemd worden en dat hoeft niet overeen te komen met de eigenaren.

Terugkomend op de eigenaren, in 1525 is de eigenaar Mauritius Mauritii, scholt van Nijkerk. Weer is de naam, Maris Marissen, verlatijnst, hij zal zo niet in het dagelijks leven zijn aangesproken. Zijn zoon Hieronimus Mauritii, later ook op zijn wat meer Nederlandse naam Jeronimus Mauris of Maris genoemd zien we even later in 1528 als eigenaar van het goed Reinerus Huddinck. Zoiets lijkt wel weer aan te geven dat Huddink een persoonsnaam was die aan het goed is gegeven. Daarna in 1597 is Aalt Pannekoek eigenaar. Aangezien de familie Mauris of Maris ook Pannekoek werd genoemd is dit Aalt Jeronimus Pannekoek de zoon dus van Jeronimus Marrissen Pannekoek. Omstreeks 1650 zien we de naam Goris Pannekoek. Goris is een afkorting van Gregorius, Aalt had een zoon die zo heette maar die was toen nog niet geboren, daarom gaat het waarschijnlijk om een oom van Aalt. Verwarrend is dat bij de verponding in 1650 deze naam genoemd wordt, terwijl in de pachtboeken van St Marie in 1653 nog de oude naam Aalt Pannekoek staat. Ik vermoed dat dit met de duur van een pachtcontract van meerdere jaren te maken heeft. Of misschien gewoon slordigheid van de beheerder die de oude naam gewoon overnam, iets wat we wel meer zijn tegen gekomen. De mens is soms lui en maakt het zich gemakkelijk. We maken nu een sprong naar 1832 waar we de douairière van de jonkheer Julius van Burmania als eigenaar aan treffen. Dit kwam in 1807 uit de eigendommen van Oldenaller als het erfdeel van Anthonia Jeanetta Georgina Wilhelmina van Lijnden die getrouwd was met ene Julius van Burmania. Het was als volgt omschreven in de protocollen van bezwaar: het erf en herengoed Hudding of Klein Veenhuizen met opstaande bomen, houtgewassen en landerijen gelegen in Spriel. Huinen of Spriel, wat maakt het uit, vanuit Oldenaller was het ongeveer dezelfde kant uit.

Huddingsgoed werd later ook wel oud Huddingsgoed genoemd, dit ter onderscheiding van het latere jong Huddingsgoed op de grens Huinen-Gerven. Bij de verkoop van Staverden in 1835 staat geschreven 7 schepels uit Hendriks of Pannekoeksgoed. Huddink werd niet begrepen en is hier veranderd in Hendriksgoed. Echt een foutje van de notaris want verderop in dezelfde tekst staat, weliswaar met één d, weer Hudinksgoet. De tweede naam die hij noemt, Pannekoeksgoed, verwijst naar de vroegere eigenaren. Huddingsgoed komen we later steeds meer tegen als Klein Veenhuizen, in 1832 te zien op F751. Die naam was weer vrijgekomen na het samenvoegen van het oorspronkelijke Groot en Klein Veenhuizen van de Kelnarij zoals eerder besproken. Het leert maar weer dat we met het vinden van een locatie aan de hand van de naam voorzichtig moeten zijn te denken dat het altijd zo is geweest.

Intermezzo

We hebben nu 4 van de 7 goederen van St Marie behandeld en dus nog 3 te gaan. Dat zijn dan ook meteen de lastige omdat er bij deze laatste af en toe verweving van eigenaren en grondgebied lijkt te zijn opgetreden. Hierdoor is de plek waar ze lagen niet zo goed aan te wijzen. Hadden we in 1650 bij de verponding en in 1680 bij de verkoop aan Staverden nog alle 7 goederen met meestal 7 schepel rogge als afdracht, in 1835 bij een verkoop van Staverden zijn we van een van de goederen al iets kwijt geraakt. Misschien omdat het goed is opgesplitst en/of dat de afdracht van een deel is afgekocht of verduisterd. Het huis archief van Staverden is ook verloren gegaan, dus daar kunnen we niet in zoeken. We vervolgen met de twee van de drie goederen die ook nog bijna dezelfde naam droegen.

Twee maal Callengoed

Er zijn in 1335 twee boerderijen met de familienaam Callen, Gerrit Callengoed met als eigenaar Aalt Munter (ook eigenaar van de eerste boerderij die we behandelden) en Aalt Callengoed met als eigenaar Nenne Callen. Dat ze beide Callengoed heten zou kunnen betekenen dat ze in het verre verleden opgesplitst zijn. Meestal werd dan in deze omgeving de naamgeving van deze nieuw ontstane goederen opgelost door de ene Groot en de ander Klein te noemen, maar in dit geval kennelijk door de toevoeging van de voornamen Aalt en Gerrit. Nenne Callen lijkt een dochter van Aalt. Haar opvolgers zijn: Henricus Meinuszoon, Meint Ghermanszoon, Johannes Ghijsen, Henricus Ghijsen, Gijsbert Peterszoon, Petrus Ghijsbertuszoon en Henrich Ghijsbertuszoon (1484). Gerrit Callengoed heeft na Aalt Munter een opvolger genaamd Wolter Munter (1395). Daarna lijkt de familie Munter zich teruggetrokken te hebben op hun andere boerderij in Beisteren. Na Wolter Munter zien we namelijk Germanus Gijsen (of Gosen), Peel Germans Gijszoon, (broer?) Henricus Germans Gijszoon en in 1510 Gijsbertus Pelenszoon. In 1510 moeten de twee afzonderlijke boerderijen elk 7 schepel rogge aan St Marie afdragen. Aalt Callengoed wordt nu op z'n Latijns Aeltetus Callengoed genoemd, Gerrit Callengoed heet nu zonder de toevoeging Gerrit gewoon Callengoed. Omstreeks 1600 wordt het nog verwarrender want Aalt Callengoed gaat gewoon Callengoed heten en het (vroegere Gerrit)Callengoed zonder toevoeging verliest die naam voor lange tijd helemaal. De reden is waarschijnlijk dat dit tweede Callengoed allerlei splitsingen onderging. De naam Callengoed voor Aalt Callengoed gaf daarna voldoende duidelijkheid voor iedereen zodat hier de toevoeging verdween. Dan het woord Callengoed zelf, hier kunnen we alleen over speculeren. Een mogelijke verklaring is dat callen een oud woord is voor roepen, twisten en schelden. Wij kennen nog het woord raaskallen. Misschien was het een ruzie makende familie. Zelf vind ik dit een minder goede verklaring, je gaat jezelf of je boerderij niet zo noemen, hooguit doen anderen dat. Gallus is latijn voor haan en dat is juist een trotse naam voor een goed. Maar misschien was Aalt de Haan een eerste eigenaar, en werd dat op z'n latijns Altetus Callengoed i.p.v. Gallengoed. Dit zou dan een eigenaar van voor 1335 moeten zijn. In het lijstje uit 1325 vinden we een goed van de "Kallen kinder" en in 1339 Nenne Callen en haar dochter. Kallen is dan de persoon waarvan het vererfd is. Daar komt nog bij dat er tussen Barneveld en Leusden een gebied Callenbroek ligt. Dit is bekend door een boerderij met die naam en de nog steeds bestaande Kallenbroekermolen uit 1420. Het interessante is dat dit ook een oude kerkelijke bezitter had, namelijk de Johanniter orde of anders geheten de Commandeurs van St Jan in het Loo bij ons nog bekend als de Heren van het Loo, kortweg 'sHerenloo bij Ermelo. Zij waren net als St Marie ook ondergeschikt aan Utrecht als religieus centrum. Dat zowel in de St Marie goederen als in de goederen van 'sHerenloo de naam Callen opduikt is nu niet zo toevallig meer, ook al hebben we het probleem nu alleen maar verder opgeschoven naar het verleden. Een schenking door een en dezelfde persoon? Of het hier helemaal los van staat weet ik niet, maar in dit gedeelte in Huinen ligt ook boerderij Losenoord. Is het toeval dat onder 'sHerenloo in Ermelo ook een Loosenoord was?

Aalt Callengoed of Jutte Nevengoed

Keren we terug naar de eigenaren van Aalt Callengoed waar we gebleven waren. In 1525 is Nendone Olislager eigenaar. We lezen "Henriken (Gijsberts) Calle, anders geheten Henric Meeussoon plach te wonen in Utrecht met ene Olislagher". Hij was dus duidelijk geen boer meer op dit goed. Even later in 1528 is Albertus Henrici eigenaar. Als hier van weer een zoon genaamd Gerrit Elberts in 1597 het roer overneemt wordt ook de naam van zijn vader ontdaan van Latijnse invloeden genoemd, Albertus Henrici heet nu weer gewoon Elbert Hendriks. Zoals we hier boven gezien hebben gaat het in deze tijd Callengoed zonder het voorzetsel Altetus heten. Ook wordt het Gerrit Elbertsengoed genoemd naar de naam van de eigenaar. Als in 1626 weer een zoon op het toneel verschijnt met de naam Gijsbert Gerrits verdwijnt de naam Gerrit Elbertsengoed weer ten faveure van Callengoed. In 1633 duikt de geheel anders klinkende naam van Johan Rutgers Verbruggen op. Hij was predikant in Putten en werd samen met zijn broer Willem uit Harderwijk eigenaar van de goederen Jutte Nevengoed en Kersjen Reindersgoed. Johan Verbruggen komt ook voor in de Kelnarij archieven als eigenaar van deze goederen als in het jaar 1642 een overzicht van de Huinertiend wordt gemaakt (0324-140). Later zijn deze twee naast elkaar liggende goederen samengevoegd tot het goed De Bomen. Vanwege processen die de broers gevoerd hebben is in het Gelders Archief nog een en ander aan details te vinden. Uit een andere bron uit 1680, de Leenkamer van Putten (het huis Putten bij Elburg), wordt het goed zowel Willem Rutgers Verbruggengoed te Huinen als Callengoed genoemd. Het is verleidelijk de twee goederen aan te wijzen als de twee Callengoederen, dan zouden we klaar zijn. Daar spreekt tegen dat er in Kelnarij documenten een erf Clompemakersgoed bestond dat ook de naam Callengoed droeg. We houden het erop dat Aalt Callengoed het latere Jutte Nevengoed is, misschien ooit al samen met Kersjen Reindersgoed. In de verkopen van Staverden in 1835 en 1879 worden namelijk deze beide genoemd om samen 7 schepel rogge af te dragen.

(Gerrit)Callengoed of Clompemakersgoed

Nu dan het vervolg van het andere Callengoed wat zijn toevoeging Gerrit had verloren. In 1510 is het beschreven onder de naam van de eigenaar Gijsbertus Pelensoongoed. Pas wanneer zijn zoon Goswinus Gijsberti in 1528 genoemd wordt heet ook dit goed op eens weer Callengoed. Tot 1597 duurt deze situatie voort, wanneer er daarna letterlijk staat dat nu de zoon van Gosen Gijsen genaamd Gerrit Gerritsen eigenaar is. Dit klopt niet met de gebruikelijke patroniemen, was hij misschien een stiefzoon? In de lijsten van Herenguldens komt Gerrit Gerritsen voor als eigenaar van Meus Elbertsengoed, later Nettenbroek of de Grote Brink geheten. Het ligt tegen de noordzijde van Jutte Nevengoed aan. Gerrit Gerritse blijkt volgens een rechtszaak uit 1602 getrouwd met Geertje Gosens van Callengoed (ook Geesken Goesens). Hij was dus de schoonzoon van Gosen Gijsen van Callengoed en als Geertje Callengoed geërfd heeft, stond Gerrit Gerritse daarmee kennelijk als de eigenaar beschreven. Een andere mogelijkheid is dat het hun zoon was die ook Gerrit Gerritsen heette. De naam Callengoed raakt weer uit beeld en word nu steeds heel omslachtig beschreven als "het goed waar Gosen Gijsen gestorven is". Je zou bijna denken dat dit een indrukwekkende gebeurtenis moet zijn geweest als dit op deze manier tot in Utrecht is door gedrongen. Na enige jaren is deze lange omschrijving kennelijk toch te gortig en gaat het kortweg Gerrit Gerritsengoed heten. Dan gaat er in 1622 een (eerste) splitsing optreden. De ene helft krijgt Aart Marissen als eigenaar (met zoon Herman Aertsen?), de andere helft Geertje, weduwe van Carcelus Germensen (Corcelis Germans van Dompseler?). Was dit dezelfde Geertje Gosens die nu voor de tweede keer getrouwd was met Carcelus Germensen? Ik laat dit over aan de genealogen. Zowel Aart Marissen als Geertje betaalden nu de helft van de oorspronkelijke 7 schepels rogge, dus 3,5 schepel. We blijven bij de helft van Geertje. Dit blijft verder ongesplitst tot tenminste 1680. Bij de verponding in 1650 is Geertje kennelijk overleden en is Wouter Aaltsen eigenaar. Dat Geertje zelf op het goed woonde lijkt niet het geval, de naam van haar man kom ik tegen als eigenaar van boerderij Boeien in Hell. Bovendien geeft de verponding in 1650 geen huis aan, alleen land. De pachtboeken gebruiken nog verouderde informatie want in 1653 staat dat de erfgenamen van Carcelis Germense eigenaar zijn van de helft van Gerrit Gerritsengoed. Wouter Aaltsen zou natuurlijk die erfgenaam kunnen zijn hoewel hier pas in 1655 de naam Wouter Aaltsen geschreven staat. Het goed wordt tot 1680 beschreven als "Wouter Aarts zijn goed, heenkomende van Gerrit Gerrits". In de verponding in 1650 werd Wouter Aarts overigens Wouter Aalts genoemd. Om de schrijfwijze maakte men zich vroeger niet zo druk, namen werden meestal opgeschreven zoals men het meende te horen. In de verkopen van Staverden in 1835 en 1879 wordt de Smitskamp van Callengoed genoemd om 3,5 schepel rogge af te dragen.

We gaan nu verder met de andere helft van Gerrit Gerritsgoed, de helft van Aart Marissen. Hier zien we in korte tijd andere eigenaren verschijnen. In 1626 Derrik Willems te Harderwijk, in 1631 Hessel Gerrits te Huinen. Voor de verponding in 1650 is deze helft voor de tweede keer gesplitst en spreekt men van kwarten van Gerrit Gerritsgoed of helften van Hessel Gerrits goed. De eerste helft van Hessel Gerritsgoed is weer alleen land. Eigenaar is Gerrit Jansen, pachter van de grond is Claas Henricksen. Voor de tweede helft staat Gerrit Jansen Smit als eigenaar ( waarschijnlijk dezelfde Gerrit Jansen met als beroep smid) en het is bebouwd. Als bewoner van het huis is Rijk Evertsen opgegeven. In de pachtboeken van St Marie staat deze tweede helft net iets anders beschreven. Hier zijn de kinderen van Wolter Hermans eigenaar. De verkoopakte aan Haersolte uit 1661 schept meer duidelijkheid. Hier staat Gerrit Jansen Smit (optredend) voor de erfgenamen van Wolter Hermans. Hij nam dus blijkbaar van deze helft de zaken waar voor de kinderen van Wolter Hermans. In 1766 lijken de splitsingen weer ongedaan gemaakt en komt alles in handen van Cil Claassen van Callengoed. Merk op dat voor dit goed de naam Callengoed nu weer boven water is gekomen, terwijl het bij Jutte Nevengoed sindsdien geheel verdwenen is. In de verkopen van Staverden in 1835 en 1879 wordt de Tabakskamp van Callengoed genoemd om 3,5 schepel rogge af te dragen. Samen met de andere 3,5 schepel van de Smitskamp hebben we de 7 schepel van (dit) Callengoed weer terug gevonden. De boerderij Callengoed waar onder het valt ligt met wat land hier een klein eindje vandaan op F446. Kennelijk is alleen het oude bouwland belast. De Tabakskamp (F27 en28) was in 1832 al weer in andere handen gekomen. Voor zover ik het begrijp door verdeling binnen de familie. De naast gelegen Smitskamp (F25) hoort er nog wel bij. Perceel F442 van Callengoed vlak bij de boerderij heet overigens toepasselijk Kloosterkamp (F452). Een ander net naast de boerderij heet Klompemakersland (F442) een echo van die andere oude naam voor dit Callengoed, Hendrik Willemsen Klompemakersgoed. In 1803 bij de confiscatie door de koning na de Franse tijd moest het onder die naam o.a. nog jaarlijks een gans afdragen aan de Kelnarij.

De Kleine Weul

De laatste loodjes zijn het zwaarst en de onzekerheid neemt toe. We hebben bij het laatste goed namelijk niet de volledige 7 schepel terug gevonden bij de verkopen van Staverden, maar slechts 4,4 schepel. We beginnen in 1335 met de naam Hoenengoed, dit zal gewoon Huinengoed betekenen. De eigenaar is Noijde Hoen. De opvolger is Jacob Hildebrantszoon (1339), dit is een naam die daarna vaker voorkomt. Daarna Evert Vierpont (1395), Gertruijt Evertsdochter met Jacobus Hildebrandi, Walterus Walteri (1484), Stephanus Walteri (1511) en Henrico Wolteri (1525).

In 1546 staat er gewoon Peter Jansen. In een ander document staat Goeswinus Gijsberti, maar dat zal een vergissing zijn, die hoorde bij Gerrit Callengoed. Of snappen we het niet helemaal? In 1562 is Peter Jansen overleden en staat vermeld "de erfgenamen van Peter Jansen". In 1579 nog steeds, alleen is de naam weer verlatijnst tot Petrus Johannus te (moeilijk leesbaar) Huinen. In 1599 staat dat het goed van Peter Jansen tijdelijk op naam stond van Elbert Hendriks maar nu is de eigenaar Jan van Essen met zoon Evert Jansen op het goed waar hij woont. Elbert Hendriks kwamen we ook als eigenaar van Jutte Nevengoed tegen, maar bedenk dat we midden in de tachtigjarige oorlog zitten waar veel goederen desolaat werden. Dit omdat de boer gevlucht of gedood was. We beschouwen Elbert Hendriks als de buurman die tijdelijk ingesprongen is. Dan nu eigenaar Jan van Essen. Jan van Essengoed of Jan van Essenkamp (F223) is een naam die overgeleverd is omdat het bezit werd van de armengilden van de Kerk van Putten. In 1622 is Evert Jansen opgevolgd door Thoenis Cornelissen, in 1654 door zijn zoon Cornelis Tonissen. Maar waarschijnlijk loopt men hier weer achter op de feiten want bij de verponding in 1650 wordt Geurt Jansen genoemd, en gek genoeg ook in een ander document van St Marie zelf over de verponding. Men was dus zelfs in eigen kring niet erg consistent. Vanaf 1655 staan er steeds twee eigenaren beschreven, Geurt (of Gaart of Gerrit, men schreef het steeds weer anders) Jansen met Geurt Aartsen, dit tot tenminste 1680 toe. In het puzzelen met het land in Huinen wat moest betalen aan Staverden in de akten van 1835 en 1879 blijft er eigenlijk maar een kandidaat over, 4 klein schepel en 1.5 spint rogge uit bouwland de Kolkhoek en de Zandhoek (D343 en D294) in de Huinereng. Het was onderdeel van Kleine Weul. Inderdaad is er al in 1805 bewijs te vinden in de protocollen van bezwaar als molenaar Hendrik van de Poll de Kleine Weul verkoopt aan Hendrik Gerritse en Maartje Jans. De afdracht aan Staverden is dan precies deze 4 klein schepel en 1.5 spint rogge per jaar. Ook bij een eerdere verkoop in 1770 is deze hoeveelheid beschreven. Hiermee zijn we nog niet helemaal op de 7 schepel uit de begin tijd uitgekomen. Er zal dus meer land bij gehoord hebben. Dat in het verre verleden de Kleine Weul een afsplitsing van de Grote Weul en daarmee bezit van St Marie is geweest klinkt aannemelijk. We hebben dit helaas niet goed kunnen aantonen en/of volgen wanneer het de Kleine Weul is gaan heten. Een vroege aanduiding van de Kleine Weul uit 1625 is Elbert Thijmensengoed. Misschien zijn de Kolkhoek en de Zandhoek wel gewoon aangekocht. Zo lijkt er ook een verband met boerderijen zoals de Pol, Polen, Otterlo en Losenoord (met het land de Poolse Bree) waarbij de naam Otto Breunissen als een soort stamvader naar boven komt. Als we op de kaart kijken ligt de Kleine Weul aan de overkant van de steeg (nu Huinerweg) t.o.v. de Tabakskamp en de Smitskamp. Ook ligt hier de Steegakker van Callengoed. Een verband met Hildebrant ter Steghe uit 1325? Ook de Kelnarij kende een Jacob Hillebrandsgoed in Huinen. Zelfs de tot nu toe onbekende goederen Ten Hellingen, Palenscote en het goed van Gerrit Valke uit 1339 hebben we kunnen achterhalen. De grote lijn is nu bekend, allerlei details kunnen nog ingevuld worden. Er valt nog genoeg te onderzoeken, helaas zijn verdere bronnen schaars.


Fig. 2 Ligging van een aantal boerderijen rond de Grote Brink in Huinen ingetekend op de kadastrale kaart van 1832. Besproken in de tekst zijn linksboven De Weul, naar onderen Callengoed. Percelen van Callengoed zijn te herkennen aan de zalmkleur. Ter orientatie, in het midden van boven naar beneden de Huinerschoolweg en dwars daar op van linksboven naar rechtsonder de Knapzaksteeg en de Klunenweg. Middenonder de Huinerschool en rechts daarvan de Jan van Essenkamp. Rechtsonder Jutte Nevengoed of De Bomen in de kleur oudroze. Bokhorst en Klunengoed waren Eltense goederen. Het grote gebied centraal, de Huinerbrink, met de kleur lichtpaars is hier nog heide. De volledige kaart opent bij het klikken op figuur 2.

Samenvatting

Behalve die ene incomplete hebben we alle goederen in de pachtboeken uit de 19de eeuw terug gevonden aan de hand van de afdrachten van rogge in de verkoop akten van Staverden. Op zich al heel opmerkelijk dat deze afdrachten over de eeuwen constant zijn gebleven op meestal 7 schepel. Ook wel weer mooi omdat bij een percentage van de oogst de inflatie vanzelf gecorrigeerd wordt en redelijk waardevast blijft. Zolang de landbouw methoden niet wezenlijk veranderden, zoals bij de latere mechanisatie, een betrekkelijk eerlijk systeem. Het is mij niet in alle gevallen gelukt om de lijn van eigenaren te volgen tot in 1832, het jaar waarin het kadaster tot stand kwam en waarmee vanaf die datum in principe alles is na te gaan in de huidige archieven. Ook is niet na te gaan welke stukken grond nu precies over de eeuwen bij een boerderij hoorden. Mogen we de situatie in 1832 nemen, of is er in de tijd daarvoor soms grond verkocht of aangekocht. Niet te vergeten splitsingen bij vererving. Wat we hier hebben gepoogd zal dus niet zonder fouten zijn. Bij beleggende eigenaren zoals de Kerk van Putten bij de Weul, maar ook bij de elite zoals bij Veenhuizen, de Hudding en bij Ten Hove voor het Hek lijkt het wel redelijk in orde te zijn, er was hier geen drijfveer voor. Men kon gewoon zijn aandeel aanpassen, het goed zelf kon de grootte houden die paste bij een normaal gezinsbedrijf. Anders kon het zijn bij een particuliere eigenaar, misschien de boer zelf, in het geval van geldnood. Hij kon gedwongen zijn een deel van zijn grond te verkopen. Ook kan bij opdeling van goederen bij vererving de last van de afdracht van tins en stedigheid op een deel van het goed terecht zijn gekomen en in de onderhandelingen niet evenredig verdeeld. Hoe dan ook, de oppervlakte van de diverse goederen lijkt meer te verschillen dan uit de 7 schepel rogge afdracht blijkt. Aan de andere kant moeten we wel bedenken dat vooral vruchtbare stukken bouwland bepalend waren en niet de grotere stukken heide en gedeelten die driest (braak) lagen. Het moest voor een boerengezin wel te behappen zijn.

Tenslotte

Wilt u opzoeken waar de goederen precies lagen? Zoals gezegd, dat kan via de eerder genoemde website van mijn zoon https://historieputten.vandekraats.com/ kunt u kaart van Putten bekijken ingekleurd naar grondgebruik en meteen vergelijken met het heden. Daar staan ook mijn andere verhalen. Bij mijn vorige verhaal over Zuidwijk stond een detail kaart met Veenhuizen en de Hudding. Er valt nog meer te onderzoeken aan de goederen in Huinen. Ben hiernaast bezig geweest met een kaart die ingekleurd is naar de boerderij waartoe het behoorde. Het resultaat is te zien op de website, de details komen in dit blad niet tot hun recht. Een deel hiervan met enkele van besproken boerderijen kunt u zien in fig. 2.

Dankwoord: Ik wil hier mijn dank aan Hans van Dijk uit Ermelo uitspreken die mij op het spoor van St Marie bracht met de eerste documenten uit het Utrechts Archief en de akte van de verkoop van Staverden uit 1835. Daarnaast heeft Paul op den Brouw mij op een aantal plaatsen behoed voor foute interpretaties met name waar het Latijn in het geding was. Ook heeft hij samen met Trynke Elbertsen-Hoekstra nuttige genealogische gegevens aangeleverd. Johannes van Hell bedankt voor het kritisch doorlezen van een eerdere versie.

Literatuur:
Uit het Utrechts Archief:
    St Marie 221-1 Liber Pilosus akten St Marie over de jaren 1101-1469 en 1510-1528.
    St Marie 221-381-1 en 2 Manuaal goederen Veluwe 14de en 15de eeuw.
    St Marie 221 384 1-3, 5-7, 9- 10 Rekeningen van de goederen op de Veluwe, 1525, 1528, 1542, 1546-1562, 1569, 1576, 1579, 1594-1807.
    St Marie 221 387 ca 1510.
    St Marie 221 505 te betalen hoofdgeld door Wouter die Munter e.a. te Huinen 1395.
    St Marie 221 506 erfenis uit Wouter Munters hofstede en zijn weduwe Rykelande 1401
    St Marie 221 407 verponding goederen Veluwe 1651.
    St Marie 221 504 verkoop aan Haarsolte heer van Staverden 1661.

Uit het Gelders Archief:
    Staten archief 0008- 293 Verponding van Putten 1650.
    Hof archief 0124-5338 Verbrugge vs erfgenamen Coop Schrassert 1653 (Jutte Nevengoet).
    Oud Rechterlijk archief 0203 864 Protocol van bezwaar van Putten.

Uit het Streekarchivariaat Noordwest-Veluwe:
    Leenkamer Huis Putten P731, Willem van Haersolte wordt beleend met het goed Staverden 1680.

Uit het archief van de gemeente Putten: notariële akten.
Lezenswaardig is ook het artikel in de Graver van de heer Esveld over Huinen in het jaarboek 1994.

Overzicht van al mijn verhalen