Klik hier voor de printbare PDF-versie van dit verhaal
Jan van de Kraats, vrijwilliger bij het PHG. In een vorig verhaal werd boerderij Hegemansgoed aan de Putterbrink beschreven. Die boerderij bleek tot in onze tijd nog steeds te bestaan. Het was een vervolg op een verhaal over de verdeling van de Putterbrink. Nu een soortgelijk verhaal over een andere boerderij aan de Putterbrink, Klein Koestapel. Hiervan zijn geen gebouwen bewaard en de plek met die naam is geheel vergeten maar nog goed herkenbaar in het landschap. Koestapel is een bekende naam in buurtschap Gerven waar de boerderijen Groot en Klein Koestapel lagen of liggen. Voor informatie over deze Gervense goederen, zie de website van Peter Bijvank https://historischgeografischeartikelen.wordpress.com/. Hij vermeldt ook mogelijke verklaringen voor de naam Koestapel als geraamte van een boerderij of grenspaal ontleend aan "Toponomie van Putten" uit 1984 van Wim Hagoort. Ik vind ze niet erg bevredigend en wil er daarom nog een aan toevoegen. Koestapel werd vroeger vaak geschreven als Coestapel en nog eerder kwam ook Costappel voor. Bijvoorbeeld in de heffing van rijsvoeders door de Hertog uit 1547 (0012_1285) te vinden in het Gelders Archief te Arnhem. In een overzichtswerk van de Kelnarij (0324-40A) van circa 1500 staat dat Art Costapel 2 spint rogge moet afdragen. Het feit dat hij na Elbert Vliek van Vliekengoed in Norden vermeld staat zou kunnen slaan op Koestapel aan de Putterbrink. In Eltense documenten van het Gervense Koestapel vond ik de naam zelfs in 1722 nog los van elkaar en modern geschreven, Kost Appel (0012-1561). Nu vind je in Nijkerk in buurtschap Appel de boerderij Westenappel. Tussen deze boerderij en de Koestapel in Gerven ligt op oude kaarten een groot heideveld met de naam Appelse heide of Appelse Veld. Westelijk aan deze heide ligt Westenappel en oostelijk ligt Costappel. In het oude handschrift ligt een verschrijving van Oostappel naar Costappel voor de hand. Zeker als je weet dat de beherende instanties in Duitsland lagen waar men de naam niet kende vanuit de volksmond. Ik geef mijn verklaring graag voor een betere. Enig verband met Koestapel aan de Putterbrink dat een Werdens goed en later een Kelnarij-goed was en Koestapel in Gerven dat een Eltensgoed was heb ik niet kunnen vinden. Ik houd het erop dat de boer op Koestapel op zijn oude dag dichter bij de kerk wilde wonen en daar een klein goedje overnam dat zijn naam ging dragen. Andersom is ook mogelijk, de jonge boer op Koestapel bij het dorp was erg ambitieus en startte een ontginning op het Gervense heide- gebied. Wat ook de verklaring mag zijn, het is al lang geleden gebeurd. In het jaar 1470 (0001-0691) zien we de naam Peel van Koestapell al staan in een lijst van mensen die in of bij het dorp Putten wonen. Net daarvoor in 1463 (0001-0687) komen we Wolter van Koestapel tegen tussen andere namen uit Gerven en Huinen. Omstreeks 1520 betaalt kennelijk de zoon van Peel van Koestapel, Wolter Peelen, ook genoemd Wolter van Coestapel, een half mudde rogge aan de Kelnarij. Niet veel later is ook hij overleden en geeft zijn weduwe Gertruijt, "Wolter van Coestapels wijf", jaarlijks uit "Wolter van Coestapels erf" een half schepel raapzaad "to lichten dat heilighe sacrament". Met de olie, uit het raapzaad (een broertje van koolzaad) geperst, werden dus de olielampen in de kerk brandende gehouden. Het waren vroeger dus niet altijd kaarsen van bijenwas zoals je zou denken. In een eerder document uit ca 1425 (0001-0686) zien we wel de naam Stapel goed. Was dit een verdere afkorting of was dit het begin van een naam? Helaas is hier niet ingedeeld naar buurtschap en weten we niet of het in Gerven of bij het dorp lag. Als ezelsbruggetje kun je bedenken dat boerderij Stapel pas later koeien kreeg. De alleroudste vermelding die ik kon vinden kwam uit 1325 (0001-0373) in het ontvangstenboek van de Hertog. Hier staan de namen Johan? (slecht leesbaar) de Kostapel en Wolf de Kostapel. In het Landesarchiv in Münster bevindt zich een zakboekje uit 1612 met beknopte informatie van de Werdense goederen in Putten (B608-426). Het latijn maakt het weer lastig om te lezen, maar onder Coestapels guet vind ik dat de eigenaar dominee Ellert te Harderwijk is en dat het goed naar een oude eigenaar ook Bessel Ozyken goed wordt genoemd. Dat spreek je overigens uit als O-sikke-goed of Osekegoed, en niet als (ABN) Ozijkengoed wat ons minder prettig in de oren klinkt. Wim Hagoort meldde dat voor een ander Ozyken goed in Putten de naam om die reden was gewijzigd in Ons Eikengoed. In het Kelnarij archief in het Gelders Archief te Arnhem vinden we in de map Klein Koestapel aan de Brink (0324-94) zeer weinig informatie. Eigenlijk alleen een kladje met beknopte opsomming in het Latijn van vorige eigenaren, met daarbij een summiere uitleg van iemand die het ook wilde ontcijferen. Ik geef in kort mijn gereconstrueerde tekst weer: Coestapel goet, de eigenaar nu (1612) is dominee Ellardus Verstege predikant te Putten, die heeft het gekregen van Joachim van Mehen, die heeft het gekregen van Ellardus van Mehen (dominee te Harderwijk), Ellardus heeft het gekregen of gekocht in 1604 van Henrick Gerritsen Suick en Weijmtgen Henrixen dochter van Henrick Besselsen. Henrick Besselsen heeft het gekregen in 1570 van zijn vader Bessel Osick van Coestapel, en die heeft het gekregen in 1516 van Henrick Osick. Deze Henrick Osick is (na vermoeden) de eerste ongekwalificeerde bezitter geweest (zijn horigheid paste niet bij het goed), er is daarom in een hofgericht gehouden in 1501 waarin hij werd gemaand voor 6 jaar drie rijnse guldens oprukking te geven (uitstel van horigheid). Het feit dat er zich dominees onder de eigenaren bevonden betekent niet dat zij ook het boerenwerk deden. Het goed werd dan verpacht. Bessel Osick van Coestapel die volgens het Werdense zakboekje op twee manieren naamgever van het goed is geweest, zal waarschijnlijk zowel boer als eigenaar geweest zijn, net als zijn zoon en zijn vader. In een bewaard gebleven rechtbankverslag van de Hof te Putten uit 1546 (0012-1559) lezen we enigszins herschreven: Bessel Henricks vanwege Koestapels guet zegt niet te kunnen of mogen verdraegen (beslissen) dan na raadpleging van zijn kinderen, omdat het van zijn vrouw was aangeerfd. Hij vraagt acht dagen uitstel van het hof. Dit Hof was een soort over de Veluwe rondreizend gezelschap beginnend in Arnhem en spande de bank naar zeggen bij de oude lindebomen bij de kerk. Bessel Hendriks was dus dezelfde persoon als Bessel Osick van Coestapel. Zijn vader heette inderdaad Henrick en de periode van eigenaarschap klopt ook. Jammer dat we de naam van de vrouw van Henrick niet weten, van haar was het goed afkomstig en dan hadden we een nog oudere generatie gekend. In 1612 lezen we bij de kelnarij inkomsten: Het Werdense goed Costapell van de erfgenamen van Henrick Dirksen. Johan Kostapell betaalt 4 olde braamsen aan de Kelnarij. Het goed was nu eigendom van dominee Ellardus Verstege. Henrick Dirksen en Johan Kostapell waren kennelijk de pachtboeren op Klein Koestapel. In hetzelfde jaar 1612 is er een vastlegging van een wederzijdse tugtiging tussen twee echtgenoten (0203-587), nu zouden we dat een langst leven testament noemen. … Ellardus van Mehen dienair gottlijcken woorts der statt Harderwijck ende Sara Fontana echteluijden. Die voors[chreven] Sara mett Gerrit vann Coot scholtis des ampts Ermell haeren in desen saecken gecoren ende met regt toegelaeten momber (voogd) … (nu volgen bezittingen) inden ampte vann Putten inde buurschap Norden genoemd Roest … Item van een erfken aengecofft vann Henrick Suick ende Weijmtgen Henricks zijne huijsfrouw gelegen inden voors[chreven] ampte aen de Putterbrinck genoemd Cleijn Coestapell …. Dat klopt met wat we hier boven al lazen. Bovendien zien we voor het eerst dat boerderij de Roest in Norden samen met Klein Koestapel in dezelfde handen waren. Ze lagen vroeger, toen het land van de Roest zich nog veel verder in zuidoostelijke richting uitstrekte, dan ook vrijwel tegen elkaar aan. Kijken we in enkele overzichten van de Kelnarij (0324-250 en 268) dan lezen we bij Coestapelsgoed van Ellardus Verstegen dat het een Praastgoed is, dat wil zeggen dat het afkomstig is van het klooster te Werden en in 1559 met alle andere Werdense goederen in de omgeving ondergebracht bij de Kelnarij. Ellardus Verstege overlijdt in 1704 en zijn erfgenaam is Henricus Wentholt. Hij verkrijgt "den ouderdom" dat is de vaste kern van een boerderij met omliggend land wat er altijd bij hoort en daarboven nog twee parten van het hofhorig abtsgoed Klein Coestapel. Dit duidt op een splitsing van het goed. Waar blijft de rest? En hoe groot was die rest? Daarover een suggestie later in dit verhaal. In 1728 wordt er twaalf gulden en tien stuivers keur (successie rechten) aan de Kelnarij betaald vanwege het overlijden van Henrick Wendtholt. Zijn opvolger als "oudste van de straat (lees oudste van het rijtje)" is Philippus Wendtholt. In 1746 wordt er oprukking, betaald door (zoon?) Ellardus Wendtholt, en niet veel later in 1752 door (dochter?) Poebe Wentholt. Ellardus Wendtholt overlijdt in 1758. In 1768 wordt Coestapel door ene Henrick Johan Wentholt verkocht aan Geerdt van Dam. Geerdt heet later ook Gaard of Gerrit. Men was nog soepel in de vastlegging van namen. In 1774 betaalt Gaard van Dam oprukking, en in 1795 overlijdt zijn vrouw Petronella Wouters en betaalt hij in 1797 voor zijn vrouw de keur, een vorm van successierechten aan de Kelnarij. In 1805 overlijdt Gerrit van Dam zelf, zijn erfgenamen betalen oprukking tot 22 febr 1810 en voor het versterf van Gerrit de keur. Hier stopt de vastlegging door de Kelnarij, die is dan ook in 1803 geconfisqueerd door de staat en valt voortaan onder de goederen van de domeinen. In de protocollen van bezwaar van Putten dorp (864-0068) zien we dat zij in 1806 een magescheid (boedelverdeling) houden, waarbij zoon Hendrik van Dam met zijn vrouw Metje van Nijendaal bezitter wordt van Klein Coestapel gelegen bij het dorp aan de (Putter) Brink. Het wordt verder omschreven als een volschuldig hofhorig abtsgoed van de abdij Abdinkhoff met de Kelnarij te Putten als dependance en gewaardeerd op 1000 gulden. Aan de Kelnarij moet jaarlijks een spint en drie bekers rogge worden afgedragen, twee duiten thins, elke 6 jaar bij oprukking 18 guldens en bij versterf 12 guldens en 10 stuivers. Ook de protocollen stoppen omstreeks 1810. Nu zijn we aangewezen op notariële akten. Na het overlijden van Hendrik van Dam komt Coestapel in handen van zoon Gerrit van Dam. Het wordt alleen niet meer onder die naam genoemd. Het heet nu de Brinkkampen. Coestapel lag aan de Putterbrink. Andere tussentijdse verkopingen ben ik niet tegen gekomen, dus de Brinkkamp moet wel Coestapel zijn. De geschatte waarde is 1050 gulden, dat is ook vrijwel identiek met de genoemde waarde van Klein Coestapel in 1806. In 1832 lezen we in de kadastrale beschrijving dat Gerrit van Dam eigenaar is van de percelen B375 t/m 379 grenzend aan de Putterbrink. Hiervan is 2,3 ha bouwland. In 1941 is de eigenlijke Putterbrink verdeeld onder de vroegere rechthebbenden (zie verhaal; De Verdeling van de Putterbrink). Dit heidegebied was in gebruik door meerdere eigenaren van omliggende erven als plaggeveld voor de bemesting van hun bouwlanden. Ook Klein Koestapel had rechten. Zo is het nieuw gevormde perceel heide (C1380) op de Putterbrink zelf in handen van Gerrit van Dam gekomen. Maar belangrijker nog hebben we daar gezien dat er een toegangsweg naar Klein Koestapel moest worden vrijgehouden. Uit die beschrijving staat vast dat het om dezelfde percelen gaat als waar we nu over spreken.
In het jaar 1873 overlijdt Gerrit van Dam. Zijn vrouw Dirkje Evers was al overleden in 1868. De goederen worden in een openbare veiling te gelde gemaakt. De percelen B378 en 379 heten nu de oostelijke Brinkkamp met als nieuwe eigenaar Dirk Cebus Horseling (van de papiermolen) en de percelen B375, 376 en 377, nu genoemd de westelijke Brinkkamp, komen in bezit van Jan Evers, landbouwer te Putten. De andere helftWe hadden gezien dat in 1704 Henricus Wentholt de Olderdom (kern) van Klein Koestapel en twee parten kreeg toebedeeld. Wat was er nog meer, dat blijft de vraag. We hebben hier geen documenten over gevonden. Kijken we naar de besproken kern-percelen op de kaart dan zijn daarnaast de percelen B373, B380 en B372 geschikte kandidaten. Noordelijk daarvan ligt het gebied van de boerderij de Grote Hoofd, nu vrijwel geheel in bos omgezet. De kandidaat percelen passen daar tussen en sluiten qua vorm bijna organisch aan bij de kern percelen. Voordat ik me tot in detail ging bezighouden met Klein Koestapel aan de Putterbrink had ik de percelen B372 en B373 bestempeld als zijnde de Fliekenkamp, ook liggende aan de Putterbrink. Die hoorde in 1810 nog bij Schoonderbeek en Schoutmansgoed, dat aan de andere kant van de weg ligt. Bij een verkoop van Schoonderbeek in 1812 komt de Fliekenkamp opeens niet meer voor in de opsomming van percelen. Het lijkt verduisterd te zijn in deze roerige (Franse) tijden. Na 1810 ben ik de naam Fliekenkamp ook niet meer tegengekomen, misschien is de naam bewust vermeden om geen aandacht te trekken. Inmiddels beschouw ik de aanname van Fliekenkamp op de plek van genoemde percelen als onjuist met het volgende argument. In documenten van de Vanenburg komt regelmatig het "Plaatsje aan de Putterbrink" voor. Pas bij de (gedwongen) verkoop in 1928 kunnen we er zeker van zijn dat de percelen B371-374 (dan B1020) bedoeld zijn. Het is 2.44 ha groot en in 1832 ook in bezit van Goltstein van de Vanenburg. De percelen zijn nogal geïsoleerd gelegen ten opzichte van de overige landerijen van de Vanenburg. Nergens heb ik kunnen vinden dat ze werden gekocht. In 1768 staan ze al vermeld in de pachtboeken van Van Goltstein. Evert Jan Benjamin van Goltstein schrijft bij de verkoop in 1807 dat hij het Plaatsje aan de Putterbrink via zijn moeder Judith Margareta van Essen heeft geërfd. Zij bracht het in bij haar huwelijk in 1745 met Philip Hendrik van Goltstein. Eerst was ik in de veronderstelling, dat het meegekomen was met de aankoop van Vliekengoed in 1779 (vandaar de gedachte aan Fliekenkamp). Het niet aanwezig zijn van een aankoop-document van voor 1745 betekent misschien dat het meegekomen is met de aankoop van een ander goed. Perceel B380 was volgens de kadastrale atlas in 1832 van weduwe Van Baerle. Haar meisjesnaam was Erkelens. Die familie was een tijd mede-eigenaar van boerderij de Roest die, zoals we zagen, eens in gezamenlijk bezit was met Klein Koestapel. Dat dit enkele perceel hiervan afgesnoept is bij een vererving lijkt me niet onaannemelijk.
TenslotteWe hebben het kernbezit van Klein Koestapel weten op te sporen. Voor een mogelijk naastliggende, in 1704 afgesplitste helft, is het bewijs speculatief. Er is in de latere documenten ook niets gebleken over eventuele gebouwen van Coestapel. De ouderdom genoemd in de eerste beschrijving in het Kelnarij archief betekent vrijwel zeker dat er een boerderij met die naam stond. Bij los land heeft men het niet over de ouderdom of olderdom of soolweer. Er was in de latere periode ook geen op Koestapel wonende boer bekend. Zoals gezegd, de predikant Ellardus Verstegen zal het verpacht hebben en er niet zelf geploegd en gezaaid hebben. Waarschijnlijk is de boerderij als gebouw verdwenen in zijn tijd. Maar als we de percelen uit 1832 in figuur 1 vergelijken met de recente in figuur 2, blijkt de indeling van het landschap nog vrijwel ongewijzigd. Een situatie met kamppercelen omringd door houtwallen zoals eeuwen geleden is dus gemakkelijk voor te stellen. Klaas Friso situeerde Koestapel aan de Papiermakerstraat waar later de pastorie kwam. Bij het verhaal over de Verdeling van de Putterbrink heb ik aannemelijk gemaakt dat hij de Papiermakerstraat waarschijnlijk verwarde met de Papiermakersteeg. Die laatste was de weg naar de Papiermolen op de hoek Telgterweg-Beekweg en zal bij fietsenmaker Geurts ook zo geheten hebben. Dat is precies aan de oostzijde van Klein Koestapel aan de Putterbrink. Rond de Tweede Wereldoorlog woonde toevalligerwijs een broer van mijn grootvader aan de Putterbrink op het terrein van het vroegere Klein Koestapel. Hij was pluimveehouder en daarnaast wethouder in Putten. Hij heette, net als ik, Jan van de Kraats. Later is op zijn land de nertsenhouderij gekomen, iets wat nu door wetgeving binnenkort beëindigd moet worden. De relatief lage hokken van de nertsen vallen nu weinig op. Met de plannen van de gemeente Putten voor huizenbouw op de Putterbrink en omgeving moeten we vrezen dat dit niet zo zal blijven. Het historische kampen-landschap zou ernstig verstoord worden. Misschien is het toch maar beter vast te houden aan een agrarische bestemming zoals daarvoor, namelijk een pluimveebedrijf met uitloop voor de kippen. Wat er ook in de plaats gaat komen, ik weet alvast een toepasselijke naam. Bronnen: |